(G)een wet van Meden en Perzen

08 april 2022 Geschreven door: Stéphanie Heijtlager

Steeds vaker komt er jurisprudentie voorbij waarin bestuursrechters een voorschot lijken te nemen op de voorgenomen wijzigingen van de Algemene wet bestuursrecht. Zo bracht Lex van de Heuvel de afgelopen periode met enige regelmaat uitspraken onder de aandacht, waar de bestuursrechter oog heeft voor de menselijke maat in het bestuursrecht en langs de lijn van het evenredigheidsbeginsel de besluitvorming van bestuursorganen (waaronder het UWV) streng onder de loep neemt. 

De algemene lijn die ik uit die uitspraken destilleer, is dat de toetsing van bestuursrechters minder strikt naar de letter van de wet gebeurt. De menselijke maat lijkt daarin meer leidend te worden en het bestuursperspectief maakt plaats voor het burgerperspectief.

Menselijke maat

De roep om een ommezwaai in het bestuursrecht werd al gegeven in het regeerakkoord van 2017 “Vertrouwen in de toekomst”. Daarin werd de burger al geregeld centraal gezet. Ook in het advies van Scheltema van 30 mei 2017 klinkt de roep om meer maatwerk in het bestuursrecht. De Toeslagenaffaire heeft dit alleen maar in een stroomversnelling gebracht. In een kamerbrief van 16 april 2021 (TK-nr 2021Z06331) worden de eerste concrete plannen gepresenteerd om tot een meer menselijk bestuursrecht te komen:

“Zo wordt er gewerkt aan een uitbreiding van de verplichting voor bestuursorganen om burgers vooraf te horen als een in hun nadeel te nemen beschikking wordt voorbereid. Voorts wordt nagedacht over voorzieningen om laagdrempelige geschilbeslechting te stimuleren, zoals elementen uit het project ‘Passend Contact met de Overheid’. Ook wordt gekeken naar een versterking van de verplichting voor bestuursorganen om besluiten deugdelijk te motiveren, en naar een explicitering van de verplichting om – ten voordele van de burger – af te wijken van beleidsregels als de toepassing daarvan tot onevenredige resultaten leidt.”

Voorschot op de wijzigingen van het bestuursrecht in de rechtspraak

Recente uitspraken van verschillende rechtbanken (en overigens ook de Afdeling in de “Harderwijk” zaak, ECLI:NL:RVS:2022:285) lijken op deze op handen zijnde wijzingen al een voorschot te hebben genomen. Zo heeft de rechtbank Gelderland in de uitspraak van 9 november 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:5972) geoordeeld “dat het UWV in dit geval niet had mogen vasthouden aan strikte toepassing van de betrokken wetgeving, omdat die toepassing voor eiseres onevenredig nadelige gevolgen heeft.”

Niet alleen de onevenredig nadelige gevolgen van strikte wetstoepassing in het geval van individuele burgers wordt daarin door de bestuursrechters meegenomen. De belanghebbende werkgever werd in een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 februari 2022 (ECLI:NL:RBOBR:2022:415) de ‘helpende hand’ geboden.

In die zaak had het UWV een loonsanctie opgelegd aan een werkgever, omdat deze op een (volgens het UWV) onjuist oordeel van de bedrijfsarts was afgegaan. De rechtbank maakt daar korte metten mee. De rechtbank nuanceert de vaste rechtspraak van de CRvB dat afgaan op een advies van een bedrijfsarts voor rekening en risico komt van de werkgever, mocht dit onjuist blijken te zijn.

De rechtbank oordeelt dat deze lijn niet – in alle gevallen – recht doet aan de belangen van de werkgever en dat “(…)De norm, dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd het advies van de bedrijfsarts in twijfel te trekken, enigszins vergelijkbaar met de norm die de overheid voor zichzelf heeft neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin is bepaald dat als een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan dient te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Met een dergelijke benadering in loonsanctiezaken wordt meer recht gedaan aan het bepaalde in artikel 65 van de Wet WIA(…)”

Tussenconclusie is dat de bestuursrechter met deze uitspraken vooruitloopt op de mogelijke wijzigingen in de Awb. 

Minder strikte toepassing? Zelfs bij termijnoverschrijding?

In artikel 6:11 Awb is een strikte norm neergelegd voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift. Een niet-ontvankelijk verklaring van een te laat ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft alleen achterwege als de indiener redelijkerwijs niet in verzuim is. De jurisprudentie over deze bepaling is streng: alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden (onderbouwd met objectief bewijs) is mogelijk sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Deze strikte toepassing heeft de rechtbank Limburg losgelaten in de uitspraak van 23 maart 2022 (ECLI:NL:RBLIM:2022:2220). In deze zaak heeft een belanghebbende (volgens de poststempel) 1 dag te laat het beroepschrift ingediend en is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze niet-ontvankelijkheid is de belanghebbende (tijdig) in verzet gekomen. 

In verzet stelt de belanghebbende zich op het standpunt dat hij het beroepschrift tijdig heeft aangeboden bij het postkantoor en dat hij daarnaast geen advocaat meer had, kampt met ernstige psychische en sociale problemen, zodat hem de te late indiening niet kan worden tegengeworpen. 

De rechtbank heeft vervolgens het verzet van de belanghebbende tegen de niet-ontvankelijkverklaring beoordeeld. De rechtbank stelt voorop dat in de heersende jurisprudentie strikte toepassing van artikel 6:11 Awb vereist. De rechtbank is echter van mening dat in dit geval aanleiding bestaat om uit te gaan van een minder strikte uitleg. Ondanks dat de betrokkene geen concreet bewijs heeft geleverd van de redenen waarom hij te laat is geweest met het indienen van het beroepschrift, meent de bestuursrechter dat redelijkerwijze niet kan worden geoordeeld dat betrokkene in verzuim was met de te late indiening van het beroepschrift. Dat betekent dat het beroep van de betrokkene alsnog inhoudelijk zal worden behandeld. 

Kortom: ondanks de harde termijnen en de strenge normen (juist vanwege het fundamentele beginsel van rechtszekerheid) die aan het eventueel verschoonbaar overschrijden van die termijnen worden gesteld, wordt – ondanks het ontbreken van hard bewijs van de verschoonbaarheid – nu getornd.

Slotsom: geen wet van Meden en Perzen

Strikte uitleg en toepassing van wetten lijkt steeds meer losgelaten te worden. Het is afwachten of de Centrale Raad van Beroep (in navolging van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State) deze lijn zal volgen. De verschuiving van het bestuursperspectief naar burgerperspectief is in sommige gevallen een welkome c.q. noodzakelijke ontwikkeling, waar ook de Raad in aanloop naar de voorgenomen wijzingen van de Awb iets van zal (moeten) vinden. 

Gerelateerde artikelen